Teleologische ethiek, (teleologisch van Grieks telos, “doel”; logos, “wetenschap”), theorie van de moraal die plicht of morele verplichting afleidt van wat goed of wenselijk is als een te bereiken doel. Ook bekend als consequentialistische ethiek, staat zij tegenover deontologische ethiek (van het Griekse deon, “plicht”), die stelt dat de basisnormen voor het moreel juist zijn van een handeling onafhankelijk zijn van het goed of kwaad dat wordt voortgebracht.
De moderne ethiek, vooral sinds de 18e-eeuwse Duitse deontologische filosofie van Immanuel Kant, is diep verdeeld tussen een vorm van teleologische ethiek (utilitarisme) en deontologische theorieën.
Teleologische theorieën verschillen van mening over de aard van het doel dat handelingen zouden moeten bevorderen. Eudaemonistische theorieën (Grieks eudaimonia, “geluk”), die stellen dat ethiek bestaat uit een of andere functie of activiteit die past bij de mens als menselijk wezen, neigen ertoe de nadruk te leggen op het cultiveren van deugdzaamheid of uitmuntendheid in de agent als het doel van alle handelen. Dit kunnen de klassieke deugden zijn – moed, matigheid, rechtvaardigheid en wijsheid – die het Griekse ideaal van de mens als “rationeel dier” propageerden; of de theologische deugden – geloof, hoop en liefde – die het christelijke ideaal van de mens als een naar het evenbeeld van God geschapen wezen kenmerkten.
Utilitaire theorieën stellen dat het doel bestaat uit een ervaring of gevoel dat door de handeling wordt voortgebracht. Hedonisme leert bijvoorbeeld dat dit gevoel genot is – ofwel het eigen genot, zoals in het egoïsme (de 17e-eeuwse Engelse filosoof Thomas Hobbes), ofwel het genot van iedereen, zoals in het universalistische hedonisme, of het utilitarisme (de 19e-eeuwse Engelse filosofen Jeremy Bentham, John Stuart Mill en Henry Sidgwick), met als formule het “grootste geluk van het grootste aantal”. Andere opvattingen van het teleologische of utilitaristische type zijn de bewering dat het doel van handelen overleving en groei is, zoals in de evolutionaire ethiek (de 19e-eeuwse Engelse filosoof Herbert Spencer); de ervaring van macht, zoals in het despotisme (de 16e-eeuwse Italiaanse politieke filosoof Niccolò Machiavelli en de 19e-eeuwse Duitser Friedrich Nietzsche); tevredenheid en aanpassing, zoals in het pragmatisme (de 20e-eeuwse Amerikaanse filosofen Ralph Barton Perry en John Dewey); en vrijheid, zoals in het existentialisme (de 20e-eeuwse Franse filosoof Jean-Paul Sartre).
Het voornaamste probleem voor eudaemonistische theorieën is aan te tonen dat het leiden van een deugdzaam leven ook gepaard zal gaan met geluk – door het winnen van de goederen die als het voornaamste doel van actie worden beschouwd. Dat Job moet lijden en Socrates en Jezus sterven terwijl de goddelozen voorspoed hebben, zoals de Psalmist (73) opmerkt, lijkt dan onrechtvaardig. Eudaemonisten antwoorden over het algemeen dat het universum moreel is en dat, in de woorden van Socrates: “Een goed mens kan geen kwaad overkomen, noch in het leven noch na de dood”, of, in de woorden van Jezus: “Maar wie volhardt tot het einde, zal behouden worden.”
Utilitaire theorieën daarentegen moeten antwoorden op de beschuldiging dat het doel de middelen niet heiligt. Het probleem ontstaat in deze theorieën omdat zij de neiging hebben het bereikte doel te scheiden van de handeling waardoor dit doel werd bereikt. Eén implicatie van het utilitarisme is dat iemands intentie om een handeling te verrichten alle voorziene gevolgen kan omvatten. De goedheid van de intentie weerspiegelt dan het evenwicht tussen het goede en het kwade van deze gevolgen, zonder dat er grenzen aan worden gesteld door de aard van de handeling zelf – zelfs als het, laten we zeggen, het breken van een belofte of de executie van een onschuldige man betreft. Om deze beschuldiging te beantwoorden moet het utilitarisme ofwel aantonen dat wat schijnbaar immoreel is niet werkelijk zo is, ofwel dat, als het werkelijk zo is, nader onderzoek van de gevolgen dit feit aan het licht zal brengen. Het ideale utilitarisme (G.E. Moore en Hastings Rashdall) probeert aan deze moeilijkheid tegemoet te komen door een veelheid van doelen te bepleiten en daaronder het bereiken van de deugd zelf op te nemen, dat, zoals Mill verklaarde, “als een goed op zichzelf kan worden ervaren, en als zodanig kan worden begeerd met een even grote intensiteit als ieder ander goed”.