De spreker begint het gedicht met de vraag: “Hoe heb ik u lief?” en antwoordt met: “Laat mij de wegen tellen.” Je zou kunnen veronderstellen dat de spreker ofwel hardop mijmert – zoals je zou kunnen doen als je een brief schrijft – ofwel antwoordt op een minnaar die zo’n vraag heeft gesteld. Het hele sonnet richt zich tot deze minnaar, “gij,” die ook als de luisteraar kan worden beschouwd. Aangezien bekend is dat Elizabeth Barrett Browning dit gedicht aan haar echtgenoot heeft opgedragen, wordt aangenomen dat zij de spreekster is die zich tot haar echtgenoot richt.
De spreekster beschrijft alle manieren waarop zij van haar echtgenoot houdt. Haar liefde is veelzijdig, want ze kan worden vergeleken met vele aspecten van het leven. Aanvankelijk beschrijft zij haar liefde als een machtige kracht van haar ziel, zo groot dat zij deze in driedimensionale termen tracht te meten. Vervolgens illustreert zij een stillere liefde die haar ondersteunt in haar dagelijks leven, net zoals het licht van de zon haar dagen verlicht. Vervolgens vergelijkt zij haar liefde met de ervaringen van de mensheid als geheel, waarbij zij haar liefde afschildert als vrij, zuiver en nederig, net zoals fatsoenlijke mensen ernaar streven goed te doen in de wereld zonder beloning of lof te verwachten. Vervolgens vergelijkt zij haar liefde met de hartstochtelijke intensiteit waarmee zij ooit haar vroegere pijnen trachtte te overwinnen en met de manier waarop zij als kind in het goede geloofde. Tenslotte vergelijkt zij haar liefde met wat zij ooit voelde voor mensen die zij vroeger vereerde, maar die op de een of andere manier uit haar gunst zijn geraakt. Aan het eind van het gedicht zegt ze dat elke ademtocht, elke lach en elke traan een weerspiegeling is van haar liefde voor haar man. De spreekster besluit het sonnet met de boodschap aan haar man dat zij, als God het toelaat, nog meer van hem zal houden als zij er niet meer is.