Een hoofdthema in het werk van Émile Durkheim betreft de bronnen van morele en dus sociale orde in de samenleving. Durkheim wilde met name het verband tussen het individu en de maatschappij uitwerken, in een tijd van toenemend individualisme, sociale ontwrichting en morele diversificatie. In zijn beroemde verhandeling over De verdeling van arbeid in de maatschappij (1893) plaatste hij de solidariteit van gelijkenis, kenmerkend voor gesegmenteerde, ondoorzichtige samenlevingen waar ‘mechanische solidariteit’ de overhand had, tegenover de solidariteit van beroepsmatige onderlinge afhankelijkheid in moreel dichtbevolkte samenlevingen die gekenmerkt werden door ‘organische solidariteit’. De overgang van het ene naar het andere was noch vanzelfsprekend, noch onvermijdelijk – zoals hij als eerste toegaf in zijn nawoord over abnormale vormen van arbeidsverdeling. In latere geschriften trachtte Durkheim suggesties te doen voor institutionele oplossingen voor de problemen van morele regulering en sociale integratie in hedendaagse samenlevingen, waarbij hij in het bijzonder het belang suggereerde van de “beroepsvereniging” (een soort modern equivalent van de middeleeuwse gilde) als bemiddelaar tussen het individu en de maatschappij. In de Elementary Forms of Religious Life (1912) werd de sociale solidariteit – de samenleving – het eigenlijke voorwerp van de collectieve eredienst genoemd.