Critici
Er zijn verschillende filosofen die de geheugentheorie van Locke bekritiseerden en stelden dat deze circulair en onlogisch was. Joseph Butler beschuldigde Locke van een “prachtige vergissing”, namelijk dat hij niet inzag dat de relatie van het bewustzijn identiteit vooronderstelt, en het dus niet kan vormen (Butler, 1736). Met andere woorden, ik kan mij alleen mijn eigen ervaringen herinneren, maar het is niet mijn herinnering aan een ervaring die haar de mijne maakt; ik herinner mij haar alleen omdat zij reeds de mijne is. Dus hoewel het geheugen mijn identiteit met een voorbije ervaarder kan onthullen, maakt het die ervaarder niet tot mij. Wat ik mij dus herinner, benadrukt Butler, zijn de ervaringen van een substantie, namelijk dezelfde substantie die mij nu vormt.
Thomas Reid was tegen Locke’s geheugentheorie en probeerde deze tot absurditeit te reduceren (Reid, 1785). Hij bekritiseerde diens theorieën om verschillende redenen. Ten eerste was Reid van mening dat persoonlijke identiteit iets was dat niet bepaald kon worden door operaties, en dat persoonlijke identiteit bepaald moest worden door iets ondeelbaars. Ook stelde hij dat Locke’s voornaamste probleem was dat hij bewijs van iets verwarde met het ding zelf. Tenslotte introduceerde Reid de officiersparadox in een poging om Locke’s Geheugentheorie tot absurditeit te reduceren. Stel dat een 40-jarige dappere officier zich, terwijl hij de standaard van de vijand aan het stelen was (“standaard” is de voedselopslagplaats of voedselvoorraad), herinnerde dat hij als 10-jarige appels uit de boomgaard van een buurman had gestolen; en stel dan verder dat hij zich, als 80-jarige gepensioneerde generaal, herinnerde dat hij als dappere officier de standaard van de vijand had gestolen, maar zich niet meer herinnerde dat hij de appels van de buurman had gestolen. Volgens Locke zou de generaal zowel identiek moeten zijn aan de appeldief (vanwege de transitiviteit van de identiteitsrelatie: hij was identiek aan de dappere officier, die zelf identiek was aan de appeldief) als niet identiek aan de appeldief (gezien het feit dat hij geen directe herinnering had aan de ervaringen van de jongen).
Een ander bezwaar is juist gebaseerd op het verband tussen identiteit en ethiek: hoe kan identiteit – saamhorigheid – gebaseerd zijn op een relatie (bewustzijn) die van moment tot moment verandert? Een mens zou nooit van moment tot moment dezelfde blijven, “en aangezien het recht en de rechtvaardigheid van beloning en bestraffing gebaseerd zijn op persoonlijke identiteit, zou geen mens verantwoordelijk kunnen zijn voor zijn daden” (Reid, 1785, p117). Maar een dergelijke implicatie moet absurd zijn. Ook Butler is het daarmee eens en breidt het punt uit tot overwegingen van zelfbeklag.
Zowel Reid als Butler verwerpen dus uiteindelijk Locke’s relationele opvatting ten gunste van een op substantie gebaseerde opvatting van identiteit (Shoemaker, 2008). Wat Butler en Reid echter gemeen hebben met Locke, is de overtuiging dat identiteit de basis vormt voor bepaalde patronen van zorg, zowel prudentieel als moreel. Zoals Reid het stelt: “Identiteit… is de basis van alle rechten en plichten, en van verantwoording, en de notie ervan is vast en precies” (Reid, 1785, p-112). Waar zij het niet over eens zijn is waar identiteit precies uit bestaat. Als Locke’s visie juist zou zijn, zeggen Reid en Butler, dan zou dat een hele reeks radicale veranderingen vereisen in onze praktijken van verantwoordelijkheidstoekenning en prudentiële afweging. Maar, zo vervolgt het argument, omdat het waanzin zou zijn om zulke veranderingen door te voeren – we zijn sterk gehecht aan de juistheid van onze huidige manier van doen – kan Locke’s opvatting niet juist zijn. En hoewel Locke het er niet mee eens is dat de implicaties van zijn visie krankzinnig zijn, is hij het wel eens met de basismethodologie. Dus, hoewel hij toegeeft dat hij enkele veronderstellingen heeft gemaakt “die sommige lezers vreemd zullen voorkomen” (Locke, 1694, p51), doet hij ook moeite om te laten zien dat onze praktijken eigenlijk al in overeenstemming zijn met de implicaties van zijn opvatting, bijvoorbeeld, het menselijk recht benadrukt de noodzaak van voortdurend bewustzijn, “niet de gek straffen voor de daden van de nuchtere man, noch de nuchtere man voor wat de gek deed” (Locke, 1694, p47). En dit is een methodologische aanname die sindsdien door de meeste theoretici over identiteit en ethiek is gehandhaafd.
Niettemin, zelfs als dit bezwaar tegen Locke wordt verijdeld, blijven de andere van kracht. Enerzijds lijkt het geheugen persoonlijke identiteit te vooronderstellen, en kan het dus geen criterium daarvoor zijn. Anderzijds is identiteit een transitieve relatie, terwijl het geheugen dat niet is, zodat het geheugen geen criterium kan zijn voor het eerste. Tenslotte is er de voor de hand liggende zorg dat identiteit lijkt te blijven bestaan bij geheugenverlies: het is moeilijk te geloven dat ik zou ophouden te bestaan als ik amnesie zou moeten ondergaan. Om al deze redenen hebben hedendaagse theoretici die in de Lockeaanse traditie werken, de theorie ingrijpend moeten wijzigen om er een levensvatbare kanshebber voor de relatie tussen identiteit en ethiek van te maken (Shoemaker, 2008).