door Bernard Comrie
Niemand zal het oneens zijn met de bewering dat taal en denken op vele belangrijke manieren op elkaar inwerken. Er is echter grote onenigheid over de stelling dat elke specifieke taal haar eigen invloed heeft op het denken en handelen van haar sprekers. Aan de ene kant wordt iedereen die meer dan één taal heeft geleerd, getroffen door de vele manieren waarop talen van elkaar verschillen. Maar aan de andere kant verwachten we dat mensen overal dezelfde manieren hebben om de wereld te ervaren.
Vergelijkingen van verschillende talen kunnen leiden tot aandacht voor ‘universals’ – de manieren waarop alle talen op elkaar lijken, en voor ‘particulars’ – de manieren waarop elke afzonderlijke taal, of soort taal, bijzonder, zelfs uniek is. Taalkundigen en andere sociale wetenschappers die geïnteresseerd zijn in universalia hebben theorieën geformuleerd om menselijke taal en menselijk taalgedrag in algemene termen te beschrijven en te verklaren als soortspecifieke capaciteiten van menselijke wezens. Het idee dat verschillende talen het denken op verschillende manieren kunnen beïnvloeden is echter in vele culturen aanwezig geweest en heeft aanleiding gegeven tot vele filosofische verhandelingen. Omdat het zo moeilijk is de effecten van een bepaalde taal op een bepaald denkpatroon vast te stellen, blijft deze kwestie onopgelost. Het komt in en uit de mode en roept vaak veel energie op in pogingen om het te ondersteunen of te weerleggen.
Relativiteit en determinisme
Er zijn twee problemen die in deze arena moeten worden aangepakt: linguïstische relativiteit en linguïstisch determinisme. Relativiteit is gemakkelijk aan te tonen. Om een taal te kunnen spreken, moet je letten op de betekenissen die in die taal grammaticaal gemarkeerd zijn. In het Engels bijvoorbeeld is het nodig het werkwoord te markeren om de tijd aan te geven van een gebeurtenis waarover je spreekt: It’s raining; It rained; enzovoort. In het Turks is het echter onmogelijk om gewoon te zeggen: “Het heeft vannacht geregend”. Deze taal kent, net als veel Amerikaans-Indiaanse talen, meer dan één verleden tijd, afhankelijk van iemands bron van kennis over de gebeurtenis. In het Turks zijn er twee verleden tijden – één om directe ervaring te melden en de andere om gebeurtenissen te melden waarvan je alleen weet door gevolgtrekking of van horen zeggen. Als je dus vannacht buiten in de regen hebt gestaan, zeg je: ‘Het heeft vannacht geregend’ met de verleden tijd-vorm die aangeeft dat je getuige was van de regen; maar als je ’s morgens wakker wordt en de natte straat en tuin ziet, ben je verplicht de andere verleden tijd-vorm te gebruiken – de vorm die aangeeft dat je geen getuige was van de regen zelf.
Dergelijke verschillen fascineren taalkundigen en antropologen al eeuwenlang. Zij hebben honderden feiten gerapporteerd over ‘exotische’ talen, zoals werkwoorden die worden gemarkeerd of gekozen op grond van de vorm van een voorwerp dat wordt gehanteerd (Navajo) of op grond van de relatieve leeftijd van spreker en hoorder (Koreaans). Dergelijke feiten zijn koren op de molen van de linguïstische relativiteit. En, inderdaad, ze kunnen ook gemakkelijk gevonden worden in ‘niet-exotische’ talen. Om een feit over het Engels aan te halen dat welbekend is bij taalkundigen: Het is niet gepast om te zeggen dat Richard Nixon in Washington heeft gewerkt, maar het is volkomen OK om te zeggen dat Gerald Ford in Washington heeft gewerkt. Waarom? Het Engels beperkt de tegenwoordige tijd (‘has worked’) tot beweringen over mensen die in leven zijn. Exotisch!
Voorstanders van linguïstisch determinisme beweren dat dergelijke verschillen tussen talen van invloed zijn op de manier waarop mensen denken – misschien wel op de manier waarop hele culturen zijn georganiseerd. Tot de krachtigste uitspraken over dit standpunt behoren die van Benjamin Lee Whorf en zijn leermeester, Edward Sapir, in de eerste helft van deze eeuw – vandaar de benaming ‘Sapir-Whorf Hypothese’ voor de theorie van de linguïstische relativiteit en het linguïstisch determinisme. Whorf stelde: “Wij verknippen de natuur, ordenen haar in concepten, en kennen betekenissen toe zoals wij doen, grotendeels omdat wij partij zijn bij een overeenkomst om haar op deze manier te ordenen – een overeenkomst die geldt in onze gehele spraakgemeenschap en die is gecodificeerd in de patronen van onze taal” (Whorf, 1940; in Carroll, 1956, pp. 213-4). En, in de woorden van Sapir: “Menselijke wezens … zijn in hoge mate overgeleverd aan de specifieke taal die het medium van expressie is geworden voor hun samenleving. …The fact of the matter is that the “real world” is to a large extent unconsciously built up on the language habits of the group’ (Sapir, 1929; in Manlbaum, 1958, p. 162).
Investigating Language and Thought
Hoe kunnen zulke boude beweringen worden gestaafd buiten onderzoek van de afzonderlijke talen zelf? Als men de hypothese serieus neemt, zou het mogelijk moeten zijn aan te tonen dat Turken gevoeliger zijn voor bewijs dan Amerikanen, maar dat Amerikanen zich meer bewust zijn van de dood dan Turken. Het is duidelijk dat de hypothese niet op zo’n groot niveau kan worden ondersteund. In plaats daarvan hebben experimentele psychologen en cognitieve antropologen getracht kleine verschillen te vinden, op gecontroleerde taken, tussen sprekers van verschillende talen. Misschien zijn Navajos iets gevoeliger voor de vorm van voorwerpen, bijvoorbeeld.
De resultaten zijn gemengd. In de meeste gevallen worden het menselijk denken en handelen overmatig bepaald door een reeks oorzaken, zodat de structuur van de taal wellicht geen centrale causale rol speelt. Taalkundig determinisme kan het best worden aangetoond in situaties waarin taal het voornaamste middel is om de aandacht van mensen te vestigen op een bepaald aspect van de ervaring. Als je bijvoorbeeld regelmatig een taal spreekt waarin je een aanspreekvorm voor de tweede persoon (u) moet kiezen die je sociale relatie tot je gesprekspartner markeert – zoals het Spaans tu (‘u’ voor vrienden en familie en voor degenen die sociaal ondergeschikt zijn) versus usted (‘u’ voor degenen die sociaal boven je staan of voor degenen met wie je geen nauwe band hebt) of het Frans tu versus vous – dan moet je elke persoon met wie je praat categoriseren in termen van de relevante sociale dimensies. (Denk bij wijze van gedachte-experiment over linguïstisch determinisme aan de categoriseringen van sociale relaties die zouden moeten worden gemaakt als Spaans de gemeenschappelijke taal van de Verenigde Staten zou worden)
Naast gedachte-experimenten wordt een van de meest overtuigende onderzoeken die een zekere mate van linguïstisch determinisme aantonen, uitgevoerd onder leiding van Stephen C. Levinson aan het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek in Nijmegen, Nederland. Levinson en zijn medewerkers maken onderscheid tussen talen die ruimtelijke relaties beschrijven in termen van het lichaam (zoals het Engelse ‘right/left’, ‘front/back’) en talen die zich oriënteren op vaste punten in de omgeving (zoals ‘north/south/east/west’ in sommige aboriginal Australische talen). In een taal van het tweede type zou men bijvoorbeeld verwijzen naar “uw noordelijke schouder” of “de fles aan de westkant van de tafel”; bij het vertellen van een gebeurtenis uit het verleden zou men zich moeten herinneren hoe de handelingen zich verhielden tot de kompaspunten. Om dit soort taal te kunnen spreken, moet men dus altijd weten waar men zich bevindt ten opzichte van de kompasstreken, of men nu spreekt of niet. En de groep van Levinson heeft in uitgebreide cross-linguïstische en cross-culturele studies aangetoond dat dit inderdaad het geval is.
Er moet nog veel meer onderzoek worden gedaan, maar het is niet waarschijnlijk dat de Sapir-Whorf-hypothese in de hierboven geciteerde sterke vorm zal worden ondersteund. Ten eerste is taal slechts één factor die cognitie en gedrag beïnvloedt. Ten tweede, als de hypothese van Sapir-Whorf werkelijk waar zou zijn, zouden het leren van een tweede taal en het vertalen veel moeilijker zijn dan nu het geval is. Maar omdat taal zo alomtegenwoordig is – en omdat we altijd cognitieve beslissingen moeten nemen terwijl we spreken – zullen zwakkere versies van de hypothese wetenschappelijke aandacht blijven trekken. (Voor een levendig debat over veel van deze kwesties, met veel nieuwe bewijzen uit verschillende vakgebieden, lees Gumperz en Levinson 1996.)
Suggested Readings
Gumperz, J. J., and Levinson, S. C. 1996. Het heroverwegen van linguïstische relativiteit. Cambridge, UK: Cambridge University Press.
Lucy, John A. 1992. Taalverscheidenheid en denken: A reformulation of the linguistic relativity hypothesis. Cambridge, UK: Cambridge University Press.
Sapir, E. 1929. “De status van de taalkunde als wetenschap”. Taal 5. 207-14. Herdrukt in The selected writings of Edward Sapir in language, culture, and personality, ed. by D. G. Mandelbaum, 160-6. Berkeley: University of California Press.
Whorf, B. L. 1940. “Wetenschap en taalkunde”. Technology Review 42: 227-31, 247-8.Herdrukt in Language, thought, and reality: Selected writings of Benjamin Lee Whorf, ed. by J. B. Carroll, 207-19. Cambridge, MA: The Technology Press of MIT/New York: Wiley. 1956.