Een schip genaamd de Nellie vaart de Theems af – het zal daar rusten in afwachting van een verandering in het getij. De verteller is een onbekende gast aan boord van het schip. Hij beschrijft uitvoerig hoe de Theems eruit ziet als een eindeloze waterweg, en vervolgens beschrijft hij de bewoners van het schip. De directeur van het bedrijf is tegelijkertijd kapitein en gastheer. Zij allen beschouwen hem met genegenheid, vertrouwen en respect. De jurist is gevorderd in jaren en bezit vele deugden. De boekhouder speelt met domino’s en probeert een spel te beginnen. Zij delen reeds de “band van de zee”. Ze zijn verdraagzaam tegenover elkaar.
Dan is er Marlow. Hij heeft een uitgemergeld uiterlijk – ingevallen wangen en een gele teint. Het schip gaat voor anker, maar niemand wil met het dominospel beginnen. Ze zitten meditatief naar de zon te kijken, en de verteller merkt goed op hoe het water verandert als de zon ondergaat. Plotseling spreekt Marlow, die opmerkt dat “dit ook een van de donkere plaatsen van de aarde is geweest.” Hij is een man die zijn klasse niet vertegenwoordigt: hij is een zeeman maar ook een zwerver, wat minachtend en vreemd is, aangezien de meeste zeelieden een zittend leven leiden aan boord van het schip dat hun thuis is. Niemand reageert op de opmerking, en Marlow gaat door met praten over vroeger, toen de Romeinen arriveerden en licht brachten, dat zelfs nu nog voortdurend flikkert. Hij zegt dat die mensen geen kolonisten waren maar veroveraars, die alles met bruut geweld innamen. Dit “nemen van de aarde is geen mooie zaak” wanneer men het te nauwkeurig onderzoekt; het is het idee erachter dat de mensen verlossend vinden. Dan, tot ontsteltenis van zijn verveelde toehoorders, gaat hij over in het vertellen van een levenservaring: hoe hij besloot zoetwaterzeeman te worden nadat hij in aanraking was gekomen met kolonisatie.
Als kind had Marlow al een passie voor landkaarten, en hij verloor zich in de lege plekken, die geleidelijk aan donkerder werden naarmate ze meer bevolkt raakten. Hij was vooral onder de indruk van het beeld van een lange, kronkelende rivier. In zijn verhaal hoopt Marlow, na een aantal reizen in de Oriënt en India, de leiding te krijgen over de stoomboten die op en neer moeten varen op die rivier voor de handel. Marlow gaat op zoek naar een schip, maar hij heeft veel geluk bij het vinden van een positie. Zijn tante heeft connecties bij de overheid en schrijft hem aan als schipper op een stoomboot. De benoeming komt er snel, en Marlow neemt de plaats in van Fresleven, een kapitein die in een handgemeen met de inboorlingen om het leven is gekomen. Hij steekt het Kanaal over om het contract met zijn werkgevers te ondertekenen.
Hun kantoor komt op hem over als een wit graf; de ontvangstruimte is schemerig verlicht. Twee vrouwen bemannen de ruimte nors. Marlow ziet een onafgewerkte kaart, en hij ziet dat hij naar het gele gedeelte gaat, het centrale gebied waar de rivier is. Hij tekent, maar voelt zich erg ongemakkelijk als de vrouwen hem veelbetekenend aankijken. Dan is er een bezoek aan de dokter. Marlow vraagt waarom hij niet bij de compagnie is voor haar zaken. De dokter wordt koel en zegt dat hij geen dwaas is. Er vinden daar veranderingen plaats. Hij vraagt zijn patiënt of er waanzin in de familie is. Met een schone lei en een lang afscheidsgesprek met zijn tante vertrekt Marlow op een Franse stoomboot, zich een “bedrieger” voelend.
Terwijl hij de kust voorbij ziet glijden, verwondert de nieuwe schipper zich over de raadselachtigheid ervan – het verleidt en nodigt de ziener uit om aan land te komen, maar op een grimmige manier. Het weer is onstuimig, want de zon schijnt fel. Het schip pikt onderweg anderen op, voornamelijk soldaten en klerken. De handelsnamen die zij op de schepen en aan land doorgeven, lijken bijna kluchtig. Er heerst een gelijkmatig sombere sfeer. Na een maand komt Marlow aan bij de monding van de grote rivier en neemt hij zijn overtocht op een kleine stoomboot. Eenmaal aan boord verneemt hij dat een onlangs opgepakte man zich onlangs heeft opgehangen.
Hij wordt naar het station van zijn compagnie gebracht. Hij loopt door stukken “vervallen machinerie” en ziet een stroom zwarte mensen langzaam lopen, zeer mager en onverschillig. Een van de “teruggehaalden” draagt een geweer aan “zijn midden.” Marlow loopt er omheen om deze kettingbende te ontwijken en vindt een schaduwplek om uit te rusten. Hij ziet meer zwarte mensen werken, sommigen zien eruit alsof ze stervende zijn. Eén jongeman ziet er bijzonder hongerig uit, en Marlow biedt hem het scheepskoekje in zijn zak aan. Hij ziet dat de jongen een witte worst om zijn nek draagt, en vraagt zich af waar dat voor is. Marlow gaat haastig op weg naar het station. Hij ontmoet een blanke man die elegant en perfect gekleed is. Hij is “verbazingwekkend” en een “wonder”. Nadat hij heeft vernomen dat hij de hoofdboekhouder van het bedrijf is, respecteert Marlow hem. Het station is een wirwar van activiteiten.
De nieuwe schipper wacht er tien dagen, wonend in een hut. Regelmatig bezoekt hij de boekhouder, die hem vertelt dat hij de heer Kurtz zal ontmoeten, een opmerkelijk man die de leiding heeft over de handelspost in het ivoorland. De boekhouder is geïrriteerd dat in zijn kantoor een bedstation voor een stervende man is ingericht. Hij merkt op dat hij “de wilden begint te haten tot de dood.” Hij vraagt Marlow aan Kurtz te vertellen dat alles naar wens is.
De volgende dag begint Marlow aan een tocht van 200 mijl door het binnenland. Hij kruist vele paden, vele verlaten woningen en mysterieuze zwarte mannen. Zijn blanke metgezel wordt ziek tijdens de reis, wat Marlow ongeduldig maar attent maakt. Uiteindelijk komen ze aan bij het Centraal Station, en Marlow moet de General Manager spreken. De ontmoeting is vreemd. De Manager heeft een steelse glimlach. Hij wordt gehoorzaamd, maar hij boezemt geen liefde of angst in. Hij boezemt alleen onbehagen in. De handel was begonnen zonder Marlow, die te laat was. Er waren geruchten dat een belangrijk station in gevaar was en dat de chef, Kurtz, ziek was. Een schipbreuk op Marlow’s boot heeft hen teruggezet.
De chef is ongerust en zegt dat het drie maanden duurt voor ze volledig aan de handel kunnen beginnen. Marlow begint te werken in het station. De hele dag door fluistert men “ivoor” in de lucht. Op een avond brandt een schuur bijna af. Een zwarte man wordt hiervoor in elkaar geslagen, en Marlow hoort: “Kurtz maakt gebruik van dit incident.” De hoofdspion van de manager, een eersteklas agent, raakt bevriend met de nieuwe schipper en begint hem uitgebreid te ondervragen over Europa en de mensen die hij daar kent. Marlow is verward over wat deze man hoopt te weten te komen. De agent wordt “woedend geïrriteerd.”
Er hangt een donkere schets aan zijn muur van een geblinddoekte vrouw met een brandende toorts. De agent zegt dat Kurtz die heeft geschilderd. Op Marlow’s vraag wie deze man is, zegt hij dat hij een wonderkind is, een “afgezant van medelijden en wetenschap.” Ze willen dat Europa de leiding van de zaak aan hen toevertrouwt. De agent praat voorbarig en wil dat Marlow Kurtz een gunstig rapport geeft over zijn karakter, omdat hij denkt dat Marlow meer invloed heeft in Europa dan hij in werkelijkheid heeft.
De verteller breekt even af en keert terug naar zijn toehoorders op het schip, en zegt dat zij achteraf meer moeten kunnen zien dan hij op dat moment. Terug in het verhaal, verveelt hij zich door het gedreun van de agent. Marlow wil klinknagels om het gat te stoppen en verder te gaan met het werk aan zijn schip. Hij klimt aan boord. Het schip is het enige dat hem echt opwindt. Hij ziet de voorman van de mecaniciens aan boord zitten. Ze dollen en praten vrolijk over klinknagels die over drie weken moeten arriveren. Maar in plaats van klinknagels krijgen ze een “invasie” van “sullige” zwarte mannen met hun blanke expeditieleider, die de oom van de manager is. Marlow mijmert een tijdje over Kurtz, vraagt zich af of hij zal worden bevorderd tot General Manger en hoe hij zijn werk zal gaan doen als hij daar is.
Analyse
Een logische manier om met de analyse van het verhaal te beginnen is door de titel op de roman toe te passen. “Duisternis” is een problematisch woord met verschillende betekenissen. Het wordt aanvankelijk genoemd in de context van landkaarten, waar plaatsen van duisternis zijn ingekleurd nadat ze door kolonisten zijn verkend en bewoond. De kaart is een belangrijk symbool. Het is een gids, een verslag van de verkenning. De onvolledige kaart heeft een tweeledig doel, in die zin dat kaarten mysteries ontsluiten, enerzijds door de geografie van onbekende landen voor nieuwe bezoekers te schetsen, en anderzijds door nieuwe mysteries te scheppen en nieuwe nieuwsgierigheid te wekken naar de landen die als onbekend te boek staan, naast nieuwe vragen over wat slechts gedeeltelijk bekend is. De rivier is een ander belangrijk symbool, misschien wel ons eerste symbool van het “hart”, dat zelf een symbool is van de menselijke geest. Altijd in beweging, niet erg voorspelbaar, de poort naar een wijdere wereld, het is een uitstekende metafoor voor het traject van Marlow. Marlow zegt dat hij als kind een “passie” had voor kaarten, voor de “glorie van de verkenning”. Hoewel deze beschrijving positief lijkt, klinkt het ook onheilspellend. Marlow’s toon is die van iemand die met bitterheid en spijt terugdenkt aan kinderlijke noties.
De oorzaak van deze spijt wordt duidelijk in de eerste beschrijving van Marlow. Zijn vale huid en ingevallen wangen doen hem niet als gezond of gelukkig voorkomen. Hij heeft de kans gehad op ontdekkingsreis te gaan, maar blijkbaar heeft de ervaring hem geruïneerd. Dit is Conrads manier om de algemene structuur van de novelle te ordenen. Het publiek begrijpt dat dit een herinnering moet zijn, een verhaal dat Marlow’s huidige wankele, ondoordringbare toestand zal verklaren. De auteur veronderstelt ook kennis van het kolonialisme. De bitterheid van Marlows herinnering suggereert Conrads sterke vooringenomenheid tegen het kolonialisme, die hij aan de lezer lijkt over te brengen door Marlows moeilijkheden te verwoorden.
De beeldspraak van licht en donker komt duidelijk overeen met de spanning die al zichtbaar is tussen beschaving en wreedheid. De rivier de Theems wordt een “poort naar de beschaving” genoemd, omdat zij leidt van en naar de beschaafde stad Londen. Het is belangrijk op te merken dat de stad altijd wordt beschreven in schril contrast met haar donkere omgeving, die zo amorf is dat zij zowel water als land kan zijn.
De levendige taal van de kaarten wordt interessanter als we bedenken dat het woord “duisternis” zijn traditionele betekenis van kwaad en angst behoudt. Het feit dat Marlow het begrip duisternis toepast op veroverde gebieden kan wijzen op Conrad’s negatieve kijk op kolonialisme. We lezen duidelijk dat kolonisten slechts de zwakte van anderen uitbuiten. Hun verspreiding over de wereld is niet nobeler dan geweld en dieverij. Op de kaart zijn plaatsen die leeg zijn en verstoken van inmenging van buitenaf blijkbaar het meest begeerlijk voor bepaalde mensen.
Donker heeft nog een betekenis die diepe weerklank vindt: huidskleur. Een groot deel van dit hoofdstuk beschrijft Marlow’s eerste ontmoetingen met en observaties van de inboorlingen van de Afrikaanse Kongo. De donkerte van hun huid wordt steeds genoemd. Op het eerste gezicht beschrijft Marlow hen als “meestal zwart en naakt, zich voortbewegend als mieren”. In de schaduw lijken de “donkere dingen” zich nauwelijks te bewegen. Er is absoluut geen onderscheid tussen donkere dieren en donkere mensen. Zelfs de vodden die de inheemse bevolking draagt, worden beschreven als staarten. “Zwarte gedaanten” hurken op de grond, en “wezens” lopen op handen en voeten om uit de rivier te drinken. Ze worden schaduwen genoemd: weerspiegelingen van mensen, niet substantieel genoeg om echt te zijn. Marlow ziet een wit touwtje bij een jonge man, en hij is verbaasd hoe het wit afsteekt tegen de duisternis, denkend aan de waarschijnlijke Europese oorsprong van het touwtje. Hij kan zich niet voorstellen dat zwart en wit worden vermengd. Conrad geeft Marlows ervaring van anders-zijn zo extreem weer, en met zoveel literaire zorg, dat het moeilijk is Conrad te zien als iemand die gewoon zijn eigen ervaring via Marlow weergeeft, hoewel Conrad waarschijnlijk goed op de hoogte was van zijn eigen en andermans indrukken van dergelijke plaatsen en een keuze had in de manier waarop hij ze wilde weergeven. Het schrijven via Marlow’s ervaring is een keuze die ons ertoe brengt door Marlow’s ogen te kijken naar de duisternis die hij ziet.
Het is geen toeval dat Marlow de enige persoon op de boot op de Theems is die bij naam wordt genoemd. Hij is een complex personage, terwijl de anderen, zelfs in Engeland, niet zozeer als individuen worden voorgesteld als wel met titels die hun beroep benoemen. Marlow onderscheidt zich ook van hen; hij behoort tot geen enkele categorie. Hij is een man “die zijn klasse niet vertegenwoordigt” omdat hij grenzen overschrijdt. Zijn reactie op de Afrikaanse inboorlingen is misschien niet gevoelig naar moderne maatstaven, maar hij is meer geëngageerd dan de andere officieren op de posten. De hoofdboekhouder doet het geschreeuw van een stervende zwarte man af als louter irritant. Marlow’s gebaar om de jongen met het witte touwtje een koekje aan te bieden, lijkt enigszins attent. Maar het lijkt ook neerbuigend, wat meer een karaktertrek lijkt dan een racistische neiging. Marlow kan niets anders bedenken terwijl hij in de lege ogen van de jongen kijkt. Marlow bedoelt het goed, en ondanks zijn individuele karakter is hij deels een product van zijn samenleving.
Onmiddellijk na de ontmoeting met de jongen ontmoet hij de hoofdboekhouder, die perfect gekleed is met kraag, manchetten, jasje, en al de rest. Hij noemt hem “verbazingwekkend” en een “wonder”. Op dit moment zien we het onderscheid tussen barbaarsheid en beschaving zoals Marlow die ziet. De dictie demonstreert een soort heldenverering voor deze man. Zijn gesteven kragen en manchetten zijn prestaties van karakter, en Marlow respecteert hem op deze basis. Het is nog veel te vroeg voor de lezer om te denken dat we begrijpen waar het Marlow om te doen is.
Naast Marlow’s onderscheid tussen woestheid en beschaving, hebben we een venster op Conrad’s onderscheid wanneer we kijken naar zijn presentatie van het kolonialisme via Marlow en de kolonisten. De bittere ironie hier is dat zij die er het meest beschaafd uitzien in feite de meest barbaarse zijn. De instelling van het kolonialisme wordt inderdaad een “slappe, veinzende, zwakogige duivel” genoemd. Alles wat het aanraakt wordt zuur: het station is een administratieve nachtmerrie, en overal liggen in verval geraakte machines. Marlow ziet deze situatie echter als een teken van een slechte werkethiek, die hij verafschuwt. Daarom voelt hij zich aangetrokken tot de opschepperige accountant, die op zijn zachtst gezegd een harde werker is. Marlow probeert zich, op zijn eigen stuntelige manier, af en toe tot de inboorlingen te verhouden.
Het tijdsbesef in dit hoofdstuk is zeer gecontroleerd. Conrad glijdt opzettelijk over bepaalde gebeurtenissen heen, terwijl hij andere tot in het kleinste detail onderzoekt. Hij doet dit om wantrouwen op te bouwen over de plaats waar Marlow zich heeft gevestigd. Merk op dat hij nauwgezet voorafgaande gebeurtenissen beschrijft, zoals het bezoek van de dokter en alle gesprekken waarbij het onzichtbare personage Kurtz betrokken is. Zo begint Marlow’s obsessie voor deze man.
Tot nu toe is Marlow’s belangstelling voor Kurtz min of meer inactief en boezemt hij geen angst in. Perfect geplaatste leidende vragen, zoals die over een geschiedenis van krankzinnigheid in de familie, hebben echter wel het gewenste effect: ze maken de lezer attent op een nogal verdachte situatie. Dat Marlow al deze waarschuwingen negeert schept enige dramatische ironie; hij doet er langer over om tot conclusies te komen die de lezer al heeft getrokken.
Het is ook belangrijk te erkennen dat Marlow een verhaal vertelt. Zijn herinneringen hebben een wazige, dromerige kwaliteit. Het verhaal is dus een onderzoek naar de menselijke geest door zijn perspectief, dat nogal subjectief is. We moeten ons dus afvragen hoe betrouwbaar de sprekers van het verhaal zijn. Deze situatie schept nog meer afstand tussen het perspectief van Conrad en het perspectief van de personages in het verhaal. De verteller van buiten verwijst alleen naar wat Marlow zegt en doet; alle anderen worden genegeerd, en we begrijpen hun perspectief alleen via Marlows verslag van wat ze zeggen en doen. Marlow kiest de feiten (ook al kiest Conrad ze uiteindelijk). Lezers die in dit onderwerp geïnteresseerd zijn, zouden in het bijzonder moeten kijken naar Marlows perceptie van de Afrikaanse omgeving, die zich ontwikkelt in de grotere thema’s van de novelle.
Voor zover het Kurtz betreft, is er sprake van onvolledige communicatie. Marlow en de lezer kennen hem, maar nog niet veel. Hij lijkt onheilspellend; de mensen bespreken hem in stilte en prijzen hem. Het feit dat niemand iets negatiefs over hem te zeggen heeft is verdacht, wat suggereert dat ze allemaal heel graag aan zijn goede kant willen blijven staan. Het portret van de blinde vrouw met een fakkel in de kamer van de eerste agent suggereert het falen van Kurtz: misschien is hij blindelings in een situatie terechtgekomen en is hij erin opgegaan, net zoals de vrouw is opgegaan in de duisternis van het schilderij (ondanks de fakkel is ze in onvoldoende licht geschilderd). Deze preventieve waarschuwing is nuttig om in gedachten te houden als we de volgende hoofdstukken bekijken.