Ghoul, Arabisch ghūl, in de volkslegende, demonisch wezen dat begraafplaatsen en andere verlaten plaatsen zou bewonen. In de oude Arabische folklore behoorden ghūls tot een duivelse klasse van djinn (geesten) en zouden de nakomelingen zijn van Iblīs, de vorst der duisternis in de Islam. Zij konden voortdurend van gedaante veranderen, maar hun aanwezigheid was altijd herkenbaar aan hun onveranderlijke teken – de hoeven van een ezel.
De ghūl, die door de ouden als vrouwelijk werd beschouwd, werd vaak verward met de sílā, die ook vrouwelijk was; de sílā was echter een heksachtige soort djinn, onveranderlijk van gedaante. Een ghūl struinde door de woestijn, vaak in de gedaante van een aantrekkelijke vrouw, probeerde reizigers af te leiden en, wanneer hij succes had, doodde en at hij hen op. De enige verdediging die men had tegen een ghūl was hem in één klap dood te slaan; een tweede klap zou hem alleen maar weer tot leven wekken.
De ghūl, als een levendige figuur in de Bedoeïenen verbeelding, verscheen in pre-islamitische Arabische poëzie, met name die van Taʾabbaṭa Sharran. In Noord-Afrika werd het gemakkelijk geassimileerd in een oude Berberse folklore die reeds rijk was aan demonen en fantastische wezens. Moderne Arabieren gebruiken ghūl om een menselijke of demonische kannibaal aan te duiden en gebruiken het woord vaak om ongehoorzame kinderen angst aan te jagen.
Angeliseerd als ghoul, kwam het woord in de Engelse traditie terecht en werd het verder geïdentificeerd als een grafrovend wezen dat zich voedt met dode lichamen en met kinderen. In het Westen hebben ghouls geen specifiek beeld en zijn ze beschreven (door Edgar Allan Poe) als “noch man noch vrouw…noch bruut noch mens.” Men denkt dat ze zich vermommen, op honden en hazen rijden en ’s nachts brand stichten om reizigers van de hoofdwegen weg te lokken.