Lees de volgende zinnen.
- Hij heeft een fototoestel. De camera is van hem. Het is zijn camera. De camera is van hem.
- Zij heeft een diamanten ring. De diamanten ring is van haar. Het is haar diamanten ring. De diamanten ring is van haar.
- Zij hebben een theetuin. De theetuin is van hen. Het is hun theetuin. De theetuin is van hen.
De in elke set gegeven zinnen drukken hetzelfde idee uit met gebruikmaking van verschillende vormen van de persoonlijke voornaamwoorden hij, zij en zij.
Het belangrijkste verschil tussen zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden is dat zelfstandige naamwoorden niet van vorm veranderen, behalve wanneer ze de bezittelijke vorm vormen.
Werkwoordelijke voornaamwoorden daarentegen hebben verschillende vormen.
De vormen hij, zij en zij worden gebruikt wanneer een voornaamwoord het onderwerp van een zin is.
De vormen hij, haar en zij worden gebruikt wanneer een voornaamwoord het lijdend voorwerp van een zin is.
De vormen zijn, haar, haar, hun en hun zijn bezittelijk van aard.
Eigenlijke voornaamwoorden zijn er in twee soorten: bezittelijke voornaamwoorden en bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden.
Eigenlijke bijvoeglijke naamwoorden gaan voor zelfstandige naamwoorden. Bezittelijke voornaamwoorden worden alleen gebruikt.
Merk op dat het bezittelijk voornaamwoord en het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord van hij dezelfde vorm is: zijn
Bestudeer de volgende zinnen.