Nieuw onderzoek bevestigt dat patiënten met chronische urticaria (CU), vooral vrouwen, een hoger risico lopen op fibromyalgiesyndroom (FMS) dan de algemene bevolking.
In de studie werd vastgesteld dat de prevalentie ruwweg 1 op 3 zou kunnen zijn, hoewel dat cijfer gebaseerd was op een kleine steekproef van slechts 82 patiënten met CU.
Co-auteurs Dr. Abdulsatar J. Mathkhor en Dr. Jinan Q. Mohammed, beiden van het Basrah Teaching Hospital, in Irak, legden uit dat er een aantal klinische en pathologische kenmerken zijn die FMS en CU delen. Zij zeiden bijvoorbeeld dat zowel cutane zenuwvezels als mestcellen een belangrijke rol spelen bij cutane ontstekingen, waaronder CU en FMS. Beide aandoeningen zijn chronisch en kunnen de kwaliteit van leven beïnvloeden, maar geen van beide wordt goed begrepen door wetenschappers.
Mathkhor en Mohammed wilden een beter begrip krijgen van mogelijke verbanden tussen de 2 aandoeningen. Daartoe stelden zij een prevalentiestudie op, waarbij 82 patiënten met CU en 86 gezonde controles werden gerekruteerd.
Alle patiënten ondergingen een autologe serumhuidtest en werden beoordeeld met behulp van de urticaria total severity score (TSS). Van elke patiënt werd de body mass index genoteerd en aan elke patiënt werden vragen gesteld over de klinische kenmerken van FMS volgens de classificatiecriteria van het American College of Rheumatology uit 1990.
Vijftig van de 82 patiënten met CU (60,9%) meldden wijdverspreide pijn, maar slechts 28 van deze patiënten (34,1% van het totale CU-cohort) voldeden aan de criteria voor FMS. Van deze 28 patiënten bij wie FMS werd vastgesteld, waren er 20 (71,4%) vrouw.
Van de controlegroep meldden slechts 10 patiënten (11,6%) wijdverbreide pijn, en voldeden slechts 2 (3,5%) aan de criteria voor FMS.
Relaterend was dat klinische kenmerken van FMS vaker voorkwamen in het CU-cohort dan in de controlegroep, ongeacht of de patiënten voldeden aan de FMS-criteria, net als positieve huidtesten en ernstige TSS.
Hoewel de auteurs een significante correlatie vonden tussen CU en FMS, merkten zij op dat in een eerdere studie het percentage FMS onder patiënten met CU was berekend op meer dan 70%. Die studie had 126 patiënten in het CU cohort.
Terwijl zeiden Mathkhor en Mohammed dat hun bevindingen vergelijkbaar waren met wat andere studies hebben gevonden bij patiënten met verwante aandoeningen, zoals reumatoïde artritis en artritis psoriatica.
Wat betreft de redenen achter het schijnbare verband tussen CU en FMS, stelden de onderzoekers dat een gemeenschappelijke pathogenese waarbij perifere zenuwen en verschillende neurotransmitters een rol spelen, een factor zou kunnen zijn.
Een andere mogelijkheid is dat het verband te maken heeft met de rol van mestcellen in de pathogenese van beide aandoeningen, aangezien afzonderlijke studies onlangs mestcellen in verband hebben gebracht met zowel FMS als CU.
Mathkhor en Mohammed stelden ook een verband vast dat nog niet eerder in de literatuur was gerapporteerd. Zij vonden dat de ernst van FMS geassocieerd was met TSS bij patiënten met CU. Die bevinding rechtvaardigt aanvullende studie.
“Er zijn opmerkelijke overeenkomsten tussen CU en FMS die verdere klinische en laboratoriumstudies vereisen met een grotere studiepopulatie om de exacte relatie tussen deze twee aandoeningen te verklaren,” concludeerden zij.
De studie, “Prevalentie van fibromyalgiesyndroom bij chronische urticaria,” werd online gepubliceerd in World Family Medicine.