Oorsprong en ontwikkeling.
De meest ingrijpende toevoeging aan de muziek tijdens de Middeleeuwen was de uitvinding van de polyfonie-muziek in meer dan één deel – een aspect van de westerse kunst dat in geen enkele andere cultuur is herhaald. Het idee zelf is ongetwijfeld eeuwen eerder ontstaan dan de vroegste schriftelijke bewijzen of zelfs maar de eerste vermelding in theoretische verhandelingen. In zijn eenvoudigste vormen kan polyfonie gemakkelijk worden geïmproviseerd, bijvoorbeeld wanneer twee of meer uitvoerders tegelijkertijd hetzelfde lied zingen op verschillende toonhoogten, en in die vorm bestaat het nog steeds in een aantal culturen. Maar de musici van Europa gingen een stuk verder en ontwikkelden en verfijnden de praktijk tot een niveau van complexiteit dat niet geëxtemporiseerd kon worden, maar een lang doordachte en berekende schriftelijke compositie vereiste. Monofone muziek, zowel het gezang als de wereldlijke composities, bleef gedurende de Middeleeuwen en nog lang daarna uitgevoerd worden, maar toen de polyfonie eenmaal was uitgevonden, drong zij alle vormen binnen met dramatische gevolgen. Zij voegde een geheel nieuw oeuvre toe aan de gewijde muziek, vulde het gezang aan en verving het zelfs bij speciale gelegenheden. Het effect was enigszins anders op de wereldlijke muziek, waar polyfone muziek het kostbare repertoire van de hogere klassen werd, waardoor een muzikaal klassenonderscheid ontstond dat voorheen niet had bestaan.
De vroegste vormen.
Instructie en informatie over polyfonie is al te vinden in theoretische verhandelingen vanaf de De harmonica institutione (Melodische Instructie), geschreven door de monnik Hucbald rond 900, en later uitgebreid en ontwikkeld in een aantal verhandelingen waaronder Micrologus (Kleine Discussie), van Guido van Arezzo. De basis van de techniek komt van de parallelle beweging, die door Hucbald wordt beschreven als het geluid dat ontstaat wanneer een man en een jongen tegelijkertijd dezelfde melodie zingen, ieder in zijn eigen bereik. Uitbreidingen van dit idee zijn onder meer verfijningen door een van de stemmen op verschillende momenten niet exact parallel te laten lopen, waardoor verschillende harmonieën ontstaan, of door de ene stem langzaam te laten bewegen terwijl de andere snel beweegt, waarbij de tussenruimte wordt opgevuld met versierende passages. Al deze technieken staan bekend als “organum”, en de vroegste geschreven voorbeelden van de techniek zijn te vinden in elfde- en twaalfde-eeuwse manuscripten uit Engeland en Frankrijk. In de twaalfde eeuw werd in het klooster van Saint-Martial in Limoges (Midden-Frankrijk) geëxperimenteerd met het componeren van twee muzieklijnen met verschillende melodische profielen, waardoor de harmonieën tussen de twee delen voortdurend veranderden. Het is op dit punt dat we het echte begin kunnen markeren van de gecomponeerde polyfonie, het meest onderscheidende kenmerk van de westerse kunstmuziek.
Notre Dame Organum en de Substitute Clausulae.
Gelijktijdig met de bouw van de Gotische kathedraal Notre-Dame in Parijs in de twaalfde eeuw kwamen kenmerkende en verreikende experimenten in de compositie van een nieuw polyfoon repertoire door twee van de koormeesters van de kathedraal: Meester Leonin en Meester Perotin. Deze composities, organum genoemd, bestonden uit een nieuwe toegevoegde partij boven het traditionele gezang. Leonin (ca. 1135-1201) wordt gecrediteerd als de grondlegger van het Magnus liber organi (Grote Boek van het Organum), dat verschillende soorten vernieuwende composities bevat, waaronder organumgedeelten voor Gradualen, Alleluia’s, en Responsories voor het gehele liturgische jaar. Leonin’s organum composities waren bedoeld als vervanging van de frasen van het gregoriaans die gewoonlijk door een solist worden gezongen. Wanneer organum passages worden toegepast op een gezang, is het resultaat een onderbreking van de monofone uitvoering met een gedeelte waarin een snelle bovenstem wordt gezongen door een solist tegen de lange, aangehouden ondertonen van het oorspronkelijke gezang, gevolgd door een terugkeer naar het unisono gezang van het koor. De nieuwe secties staan bekend als plaatsvervangende clausulae omdat zij tot doel hadden de plaats in te nemen van een frase (clausula) die reeds in het gezang aanwezig was.
Discant.
erotin, die Leonin opvolgde als leider van het Notre-Dame kathedraalkoor, nam de volgende stap en voegde aan het plaatsvervangende repertoire een nieuwe ritmische organisatie toe van de oorspronkelijke gezangen met een veel lagere verhouding tussen het aantal noten in het boven- en ondergedeelte. Perotin’s stijl van componeren, discant genoemd, brengt een verhoogd gevoel van ritmische flow in de vervangende delen. In de uitvoering zou een Alleluia waarin zowel organum- als discantgedeelten zijn vervangen een vorm kunnen aannemen waarin, bijvoorbeeld, slechts drie door het hele koor uitgevoerde delen van het gregoriaans zouden kunnen worden afgewisseld met zes delen van organum of discant. De verandering ten opzichte van de oorspronkelijke gregoriaanse versie van het Alleluia zou zijn dat de koordeelname aanzienlijk is verminderd, omdat zowel de organum- als de discantgedeelten worden uitgevoerd door twee solisten, van wie de ene het oorspronkelijke gezang zingt terwijl de andere er de nieuw gecomponeerde organum- of discantmelodie aan toevoegt.