Mensen hebben honing altijd gekend en lange tijd was honing de enige zoetstof die werd gebruikt. Suikerriet, oorspronkelijk afkomstig uit Nieuw-Guinea, trok al snel naar Zuidwest-Azië en wekte grote belangstelling bij de mensen die het ontdekten. In de 6e eeuw v. Chr. vielen de Perzen India binnen en verwonderden zich over dit “riet dat honing geeft zonder dat er bijen aan te pas komen”. Tijdens het bewind van Alexander de Grote in de 4e eeuw v. Chr. bereikte het suikerriet het Midden-Oosten. Tijdens de Oudheid en de Middeleeuwen was suiker een zeldzaam en duur handelsartikel, net als specerijen als saffraan en nootmuskaat.
Vanaf het einde van de 15e eeuw, kort na de eerste reis van Christoffel Columbus naar Amerika, ontstonden er suikerrietplantages in West-Indië en vervolgens in Zuid-Amerika, met name in Brazilië. Suiker werd de belangrijkste koloniale grondstof. Het lag aan de basis van de “driehoekshandel”, waarbij Europese reders snuisterijen ruilden tegen Afrikaanse mannen, die vervolgens in Amerika als slaven werden verkocht. De schepen keerden vervolgens terug naar Europa met producten uit de koloniën, waaronder kostbare suiker.
In het begin van de 19e eeuw gaf Napoleon, als reactie op de Engelse blokkade van suiker uit West-Indië, opdracht suikerbieten te verbouwen op Franse bodem. Marggraf, een Duitse scheikundige, had in 1757 het zoetmakende aspect van de biet ontdekt. In 1811 werd in Frankrijk de eerste economisch levensvatbare fabriek voor de verwerking van suikerbieten gebouwd. Suiker werd aan het eind van de 19e eeuw op grote schaal geconsumeerd, als gevolg van de teelt van suikerbieten.