Chrysopelea is ook bekend onder zijn gewone naam “vliegende slang”. Ze klimt met behulp van ribbenschubben langs haar buik, die tegen het ruwe schorsoppervlak van boomstammen duwen, waardoor ze zich verticaal in een boom kan voortbewegen. Als ze het einde van een tak bereikt, beweegt ze zich voort tot haar staart aan het uiteinde van de tak bungelt. Dan maakt zij een J-vormige bocht, leunt voorover om de hellingshoek te kiezen die zij wenst te gebruiken om haar glijpad te controleren, en om een gewenste landingsplaats te kiezen. Zodra hij een bestemming heeft gekozen, stuwt hij zich voort door zijn lichaam omhoog te stuwen en weg van de boom, waarbij hij zijn buik inzuigt en zijn ribben uitwaaiert om zijn lichaam in een “pseudo holle vleugel” te veranderen, terwijl hij een voortdurende serpentinebeweging maakt van zijdelingse golving parallel aan de grond om zijn richting in de lucht te stabiliseren en veilig te landen.
De combinatie van het vormen van een C-vorm, het afplatten van het achterlijf en het maken van een zijdelingse golvende beweging in de lucht maakt het voor de slang mogelijk om in de lucht te zweven, waar zij ook energie kan besparen in vergelijking met reizen op de grond en aan de aarde gebonden roofdieren kan ontwijken. De holle vleugel die de slang creëert door zich plat te maken, maakt haar lichaam plat tot tweemaal haar breedte vanaf de achterkant van de kop tot aan de anale opening, die zich dicht bij het uiteinde van de staart van de slang bevindt, waardoor de doorsnede van het lichaam van de slang lijkt op de doorsnede van een frisbee of vliegende schijf. Wanneer een vliegende schijf in de lucht ronddraait, zorgt de concaviteit van de dwarsdoorsnede voor een verhoogde luchtdruk onder het midden van de schijf, waardoor de schijf lift krijgt om te vliegen. De slang beweegt voortdurend in zijdelingse golving om hetzelfde effect van verhoogde luchtdruk onder haar gebogen lichaam te creëren en zo te kunnen glijden. Vliegende slangen kunnen beter zweven dan vliegende eekhoorns en andere zwevende dieren, ondanks het ontbreken van ledematen, vleugels, of andere vleugelachtige uitsteeksels, en glijden door het bos en de jungle waarin zij leven, waarbij de afstand wel 100 m kan bedragen. Hun bestemming wordt meestal voorspeld door ballistiek; maar ze kunnen tijdens de vlucht enige houdingscontrole uitoefenen door in de lucht te “glijden”.
Hun vermogen om te glijden is de laatste jaren een voorwerp van belangstelling geweest voor natuurkundigen en het Amerikaanse ministerie van Defensie, en er wordt nog steeds onderzoek gedaan naar welke andere, subtielere, factoren bijdragen aan hun glijden. Volgens recent onderzoek van de Universiteit van Chicago ontdekten wetenschappers een negatieve correlatie tussen grootte en glijvermogen, waarbij kleinere vliegende slangen in staat waren langere afstanden horizontaal te glijden.
Volgens onderzoek van professor Jake Socha van Virginia Tech kunnen deze slangen de vorm van hun lichaam veranderen om aërodynamische krachten te produceren, zodat ze in de lucht kunnen glijden. Wetenschappers hopen dat dit onderzoek zal leiden tot het ontwerp van robots die in de lucht van de ene plaats naar de andere kunnen glijden.