Het begrip Atman komt voor het eerst voor in oude Indiase geschriften zoals de Rig Veda, waarin het meestal voorkomt als een reflexief voornaamwoord dat “zichzelf” betekent. Het krijgt pas later diepere filosofische connotaties in de Upanishads, waarin het een centraal concept is.
Volgens de Upanishads is Atman de spirituele essentie op het diepste niveau van het bestaan van een individu.
Ondanks verschillende interpretaties aanvaarden alle grote stromingen van het Hindoeïsme en het Jainisme de premisse van Atman, in tegenstelling tot het Boeddhisme dat geen concept heeft van de individuele ziel of het zelf.
Het wordt algemeen aanvaard dat de vereniging van Atman en Brahman door het cultiveren van zelfkennis een middel is om bevrijding van lijden te bereiken.
Degenen die in onwetendheid van dit zelfbewustzijn leven, zien zichzelf als afgescheiden van elkaar en van het universum, wat leidt tot gedrag dat wordt gedreven door impulsen, angst, begeerte en bezorgdheid. Dit gevoel van afgescheidenheid van Atman en Brahman is naar verluidt de hoofdoorzaak van alle lijden.
Atman is verantwoordelijk voor de vermogens, organen en activiteiten van een persoon, en het vertegenwoordigt het ware zelf in tegenstelling tot het ego. Als zodanig transmigreert Atman bij de dood en volgt het individu naar zijn nieuwe leven na de wedergeboorte.
In de yoga wordt meditatie beschouwd als de meest effectieve manier om zelfrealisatie te ontwikkelen. In sommige denkrichtingen wordt, als een individu de hoogste staat van zelfrealisatie bereikt, waarin Atman wordt opgevat als identiek aan Brahman, vrijheid van de dood en wedergeboorte cyclus bereikt, ook wel bekend als Moksha of bevrijding.