V. Het verhaal van Achab
Hoofdstuk 20
De overwinningen van Achab op Aram. 1 Ben-hadad, koning van Aram, verzamelde al zijn strijdkrachten en ging, vergezeld van tweeëndertig koningen met paarden en strijdwagens, op weg om Samaria te belegeren en aan te vallen. 2 Hij stuurde boodschappers naar Achab, de koning van Israël, binnen de stad, 3 en zei tegen hem: “Dit is de boodschap van Ben-hadad: ‘Uw zilver en goud zijn van mij, en uw vrouwen en uw fijne kinderen zijn van mij.'” 4 De koning van Israël antwoordde: “Precies zoals u zegt, mijn heer koning, ik en alles wat ik heb zijn van u.” 5 Maar de boodschappers kwamen weer en zeiden: “Dit is de boodschap van Ben-hadad: ‘Ik heb u woord gezonden: geef mij uw zilver en goud, uw vrouwen en uw kinderen. 6 Maar nu zeg ik: Morgen om deze tijd zal ik mijn dienaren tot u zenden en zij zullen uw huis en de huizen van uw dienaren plunderen. Zij zullen in beslag nemen en wegnemen wat gij waardevol acht.” 7 De koning van Israël ontbood toen alle oudsten van het land en zei: “Begrijp goed dat deze man kwaad in de zin heeft. Toen hij mij om mijn vrouwen en kinderen, mijn zilver en mijn goud vroeg, heb ik hem niet geweigerd.” 8 Al de oudsten en al het volk zeiden tot hem: “Luister niet. Geef niet toe.” 9 Daarop droeg hij de boden van Ben-hadad op: “Zeg dit: “Tegen mijn heer de koning: Ik zal alles doen wat gij de eerste maal van uw dienaar hebt geëist. Maar dit kan ik niet doen.'” De boodschappers vertrokken en berichtten dit. 10 Ben-hadad antwoordde toen: “Mogen de goden mij dat doen en nog meer, als er in Samaria maar genoeg stof overblijft om handvol te maken voor al mijn volgelingen.” 11 De koning van Israël antwoordde: “Zeg tegen hem: ‘Laat niet iemand die een pantser aantrekt zich beroemen als iemand die het uittrekt.'” 12 Ben-hadad zat in de paviljoens met de koningen te drinken toen hij dit antwoord hoorde. Hij gebood zijn dienaren: “Maak je gereed!”; en zij maakten zich gereed om de stad te bestormen.
13 Toen kwam er een profeet tot Achab, koning van Israël, en zei: “De Heer zegt: Zie je al dit enorme leger? Vandaag geef ik het in uw macht, opdat u weet dat ik de Heer ben.” 14 Maar Achab vroeg: “Door wie zal het worden overgegeven?” Hij antwoordde: “De Heer zegt: Door de hulpen van de provinciegouverneurs.” Toen vroeg Achab: “Wie moet er aanvallen?” Hij antwoordde: “Dat bent u.” 15 Achab verzamelde toen de helpers van de landvoogden, tweehonderdtweeëndertig van hen. En achter hen verzamelde hij alle Israëlitische soldaten, zevenduizend in totaal. 16 Zij marcheerden uit op de middag, terwijl Ben-hadad in de paviljoens zwaar zat te drinken met de tweeëndertig koningen die zijn bondgenoten waren. 17 Toen de helpers van de landvoogden het eerst waren uitgemarcheerd, kreeg Ben Hadad te horen: “Er zijn mannen uit Samaria uitgemarcheerd.” 18 Hij antwoordde: “Of zij nu voor den vrede of voor den oorlog zijn uitgekomen, neem hen levend.” 19 Maar toen zij uit de stad gekomen waren – de helpers van de landvoogden met het leger achter hen aan – 20 sloeg ieder van hen zijn man neer. De Arameeërs vluchtten met Israël achter hen aan, terwijl Ben-hadad, de koning van Aram, ontsnapte op een wagenpaard. 21 Toen trok de koning van Israël uit en vernietigde de paarden en wagens. Zo bracht hij Aram een zware nederlaag toe.
22 Toen naderde de profeet de koning van Israël en zei tegen hem: “Ga, hergroepeer uw troepen. Begrijp goed wat u moet doen, want bij de jaarwisseling zal de koning van Aram u aanvallen.” 23 Intussen zeiden de dienaren van de koning van Aram tegen hem: “Hun goden zijn berggoden. Daarom hebben zij ons verslagen. Maar als wij hen op effen grond bestrijden, zullen wij hen zeker verslaan. 24 Dit is wat jullie moeten doen: Haal de koningen van hun posten en zet prefecten op hun plaatsen. 25 Breng een leger bijeen dat even groot is als het leger dat jullie verloren hebben, paard tegen paard, strijdwagen tegen strijdwagen. Laat ons hen bestrijden op den vlakten grond, en wij zullen hen zeker verslaan.” Hij nam hun raad aan en deed dit. 26 Toen het jaar was omgeslagen, verzamelde Ben-hadad Aram en trok op naar Aphek om tegen Israël te strijden. 27 Ook de Israëlieten werden verzameld en van levensmiddelen voorzien; toen trokken zij uit om den vijand tegemoet te gaan. De Israëlieten, aan de overzijde gelegerd, leken op kleine kudden geiten, terwijl Aram het land bedekte. 28 Een man Gods naderde en zeide tot den koning van Israel: “De Heer zegt: Omdat Aram heeft gezegd dat de Heer een god van de bergen is en geen god van de vlakten, zal ik heel dit grote leger in uw macht geven, opdat u zult weten dat ik de Heer ben.” 29 Zeven dagen lang legerden zij zich tegenover elkaar. Op de zevende dag werd de strijd aangebonden, en de Israëlieten sloegen in één dag honderdduizend voetvolk van Aram neer. 30 De overlevenden vluchtten naar de stad Aphek, waar de muur instortte op zevenentwintigduizend van hen. Ook Ben-hadad vluchtte, en zocht zijn toevlucht in de stad, in een binnenkamer.
31 Zijn dienaren zeiden tot hem: “Wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israëls barmhartige koningen zijn. Sta ons daarom toe ons in rouwgewaad te kleden, met koorden om ons hoofd, en uit te gaan naar de koning van Israël. Misschien zal hij je leven sparen.” 32 Gekleed in rouwgewaden om hun middel en met koorden om hun hoofd, gingen zij naar de koning van Israël en zeiden: “Uw dienaar Ben-hadad zegt: ‘Spaar mijn leven!'” Hij vroeg: “Leeft hij nog? Hij is mijn broer.” 33 Toen zij dit als een goed voorteken hoorden, geloofden de mannen hem snel op zijn woord en zeiden: “Ben-hadad is uw broer.” Hij antwoordde: “Ga hem halen.” Toen Ben-hadad bij hem kwam, liet de koning hem zijn wagen bestijgen. 34 Ben-hadad zei tegen hem: “De steden die mijn vader van jouw vader heeft afgepakt zal ik teruggeven, en jij mag voor jezelf bazaars inrichten in Damascus, zoals mijn vader dat in Samaria heeft gedaan.” Achab antwoordde: “Wat mij betreft, ik zal je op die voorwaarden vrijlaten.” Dus sloot hij een verbond met hem en liet hem toen vrij.
Propetische veroordeling. 35 Handelend op het woord van de Heer, zei een van de gildeprofeten tegen zijn metgezel: “Sla mij.” Maar hij weigerde hem te slaan. 36 Toen zei hij tegen hem: “Omdat je de stem van de Heer niet gehoorzaamd hebt, zal een leeuw je aanvallen als je mij verlaat.” Toen hij hem verliet, kwam er een leeuw op hem af en viel hem aan.(A) 37 Toen ontmoette de profeet een andere man en zei: “Sla mij.” De man gaf hem een slag en verwondde hem. 38 De profeet ging verder en wachtte de koning op de weg op, terwijl hij zich vermomde met een verband over zijn ogen. 39 Toen de koning voorbijkwam, riep hij de koning aan en zei: “Uw dienaar begaf zich in het heetst van de strijd, en plotseling draaide iemand zich om en bracht mij een man en zei: ‘Bewaak deze man. Als hij vermist wordt, zult gij zijn leven met uw leven moeten betalen of een talent zilver uitbetalen.’ 40 Maar terwijl uw dienaar hier en daar bezig was, verdween de man.” De koning van Israël zei tegen hem: “Dat is uw vonnis. U hebt het zelf besloten.” 41 Snel verwijderde hij het verband van zijn ogen, en de koning van Israël herkende hem als een van de profeten. 42(B)Hij zei tegen hem: “De Heer zegt: Omdat u de man hebt vrijgelaten die ik onder de ban heb gelegd, zal uw leven boeten voor zijn leven, uw volk voor zijn volk.” 43 (C)Verontrust en boos ging de koning van Israël op weg naar huis en ging Samaria binnen.
Hoofdstuk 21
Inbeslagneming van de wijngaard van Naboth. 1 Naboth de Jizreëliet had een wijngaard in Jizreël naast het paleis van Achab, de koning van Samaria. Enige tijd later zei 2 Achab tegen Naboth: “Geef mij je wijngaard als mijn moestuin, want hij is dichtbij, naast mijn huis. In ruil daarvoor zal ik u een betere wijngaard geven, of, als u dat liever hebt, zal ik u de waarde ervan in geld geven.” 3 Naboth zei tegen Achab: “De Heer verbiedt dat ik u mijn voorvaderlijk erfdeel zou geven.” 4 Achab ging verontrust en boos naar huis over het antwoord dat Naboth, de Jezreëliet, hem had gegeven: “Ik zal u mijn voorvaderlijk erfdeel niet geven.” Liggend op zijn bed wendde hij zich af en wilde niet eten. 5 Zijn vrouw Jezebel kwam naar hem toe en zei tegen hem: “Waarom ben je zo nors dat je niet wilt eten?” 6 Hij antwoordde haar: “Omdat ik tot Naboth, de Jizreëliet, gesproken heb en tot hem gezegd heb: ‘Verkoop mij uw wijngaard, of, als u wilt, geef ik u in ruil daarvoor een wijngaard.’ Maar hij zei: ‘Ik wil u mijn wijngaard niet geven.'” 7 Jezebel, zijn vrouw, zei tegen hem: “Wat ben jij een koning van Israël! Sta op! Eet en wees vrolijk. Ik zal u de wijngaard van Naboth, de Jizreëliet, geven.”
8 Zo schreef zij brieven in Achabs naam en stuurde ze, nadat zij ze met zijn zegel had verzegeld, naar de oudsten en naar de edelen die in dezelfde stad woonden als Naboth. 9 Dit is wat zij in de brieven schreef: “Roep een vasten uit en stel Naboth aan het hoofd van het volk. 10 Zet vervolgens twee schurken tegenover hem om hem te beschuldigen: ‘Je hebt God en de koning vervloekt.’ Breng hem dan naar buiten en stenig hem.”
11 Zijn medeburgers – de oudsten en de edelen die in zijn stad woonden – deden wat Jezebel had bevolen in de brieven die zij hun had gestuurd. 12 Zij riepen een vasten uit en stelden Naboth aan het hoofd van het volk. 13 Twee schurken kwamen binnen en gingen tegenover Naboth zitten, en de schurken beschuldigden hem in het bijzijn van het volk: “Naboth heeft God en de koning vervloekt.” En zij leidden hem uit de stad en stenigden hem. 14 Toen stuurden zij een bericht naar Jezebel: “Naboth is gestenigd.”
15 Toen Jezebel hoorde dat Naboth gestenigd was, zei ze tegen Achab: “Ga heen, neem bezit van de wijngaard van Naboth, de Jizreëliet, die hij u niet wilde verkopen, want Naboth leeft niet meer, maar is dood.” 16 Toen Achab hoorde, dat Naboth dood was, begaf hij zich op weg naar de wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, om er bezit van te nemen.
Propetische veroordeling. 17 Toen kwam het woord des Heren tot Elia, den Tisbiet: 18 Ga naar beneden om Achab, de koning van Israël, te ontmoeten, die in Samaria is. Hij zal in de wijngaard van Naboth zijn, waarheen hij is gegaan om er bezit van te nemen. 19 (D)Zeg hem: “Zo zegt de Heer: Neemt gij, nadat gij gemoord hebt, ook bezit?” En zeg hem: “Zo zegt de Heer: Op de plaats waar de honden het bloed van Naboth oplikken, zullen de honden ook uw bloed oplikken.”
20 Achab zei tegen Elia: “Heb je mij gevonden, mijn vijand?” Hij zei: “Ik heb je gevonden. Omdat je jezelf hebt overgegeven om kwaad te doen in de ogen van de Heer, 21 breng ik kwaad over je: Ik zal u verteren en zal iedere man die aan Achab toebehoort in Israël uitroeien, of hij nu slaaf is of vrij. 22 Ik zal uw huis maken als dat van Jeroboam, de zoon van Nebat, en als het huis van Baasha, de zoon van Achia, omdat u Mij hebt geprovoceerd door Israël in zonde te leiden.”
23 Ook tegen Jezebel verklaarde de Heer: De honden zullen Jezebel in de omtrek van Jizreël verslinden.
24 Wie van Achabs geslacht in de stad sterft,
de honden zullen hem verslinden;
Iemand die op het veld sterft,
de vogelen van de hemel zullen hem verslinden.
25 Voorwaar, niemand gaf zich zo over aan het doen van kwaad in de ogen des Heren als Achab, daartoe aangezet door zijn vrouw Jezebel. 26 Hij werd volkomen gruwelijk door afgoden na te jagen, net als de Amorieten hadden gedaan, die de Heer uit de weg van de Israëlieten had gedreven.
27 Toen Achab deze woorden hoorde, scheurde hij zijn klederen en trok rouwgewaden aan over zijn blote vlees. Hij vastte, sliep in de rouwgewaad, en ging onderworpen rond. 28 Toen kwam het woord des Heren tot Elia, den Tisbiet: 29 Hebt gij gezien, hoe Achab zich voor mij verootmoedigd heeft? Omdat hij zich voor mij verootmoedigd heeft, zal ik het kwaad niet brengen in zijn tijd. Ik zal het kwaad over zijn huis brengen in de tijd van zijn zoon.
Hoofdstuk 22
Ahabs nederlaag door Aram. 1 Drie jaren gingen voorbij zonder oorlog tussen Aram en Israël. 2 In het derde jaar echter kwam koning Josafat van Juda naar de koning van Israël. 3 De koning van Israël zei tegen zijn dienaren: “Weten jullie dan niet dat Ramoth-gilead van ons is en dat wij er niets aan doen om het van de koning van Aram af te pakken?” 4 Hij vroeg Josafat: “Wilt u met mij meekomen om tegen Ramoth-gilead te strijden?” Josafat antwoordde de koning van Israël: “Jij en ik zijn als één, en jouw volk en mijn volk, jouw paarden en mijn paarden ook.”
Profetische veroordeling. 5 Josafat zeide ook tot den koning van Israël: Zoekt terstond het woord des Heeren.” 6 De koning van Israël verzamelde de profeten, ongeveer vierhonderd van hen, en vroeg: “Zal ik ten strijde trekken tegen Ramoth-gilead of zal ik mij daarvan onthouden?” Zij zeiden: “Aanvallen. De Heer zal het in de macht van de koning geven.” 7 Maar Josafat zei: “Is er hier geen andere profeet van de Heer die we zouden kunnen raadplegen?” 8 De koning van Israël antwoordde: “Er is nog een andere man door wie wij de Heer zouden kunnen raadplegen; maar ik haat hem omdat hij niet goed maar kwaad over mij profeteert. Hij is Micaja, de zoon van Imlah.” Josafat zei: “Laat de koning dat niet zeggen.” 9 Toen riep de koning van Israël een ambtenaar en zei tegen hem: “Haal onmiddellijk Micaja, de zoon van Imlah.”
10 De koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, zaten, ieder op zijn troon, gekleed in hun staatsgewaden op het plein bij de ingang van de poort van Samaria, en alle profeten profeteerden voor hen. 11 (G)Zedekia, de zoon van Chenaanah, maakte zich twee horens van ijzer en zei: “De Heer zegt: Hiermee zult u Aram doorboren totdat u hen hebt vernietigd.” 12 De andere profeten profeteerden in dezelfde trant en zeiden: “Val Ramoth-gilead aan en verover het! De Heer zal het in de macht van de koning geven.”
13 Intussen zei de boodschapper die Micaja was gaan roepen tegen hem: “Kijk nu, de profeten voorspellen eenstemmig goeds voor de koning. Laat uw woord hetzelfde zijn als dat van hen; spreek een goed woord.” 14 Micaja zei: “Zoals de Heer leeft, zal ik spreken wat de Heer mij zegt.”
15 Toen hij bij de koning kwam, zei de koning tegen hem: “Micaja, zullen we bij Ramoth-gilead ten strijde trekken, of zullen we ons daarvan onthouden?” Hij zei: “Val aan en verover! De Here zal het in de macht van de koning geven.” 16 Maar de koning antwoordde hem: “Hoe vaak moet ik u nog smeken mij niets dan de waarheid te zeggen in de naam des Heren?” 17 Toen zei Micaja:
“Ik zie heel Israël
verspreid op de bergen,
als schapen zonder herder,
en de Heer die zegt:
Dezen hebben geen meester!
Laat ieder van hen in vrede naar huis terugkeren.”
18 De koning van Israël zei tegen Josafat: “Heb ik u niet gezegd dat hij niet goed over mij profeteert, maar alleen kwaad?” 19 Micaja vervolgde: “Hoor daarom het woord des Heren: Ik zag de Heer zitten op zijn troon, met het gehele heir des hemels staande aan zijn rechter- en aan zijn linkerzijde. 20 De Heer vroeg: Wie zal Achab misleiden, zodat hij optrekt en op Ramoth-gilead valt? En de een zei dit, de ander dat, 21 totdat deze geest naar voren kwam en voor de Heer stond, zeggende: “Ik zal hem misleiden. De Heer vroeg: Hoe? 22 Hij antwoordde: ‘Ik zal voortgaan en een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten.’ De Heer antwoordde: Het zal u lukken hem te misleiden. Gaat heen en doet dit. 23 Nu heeft de Heer dus een leugengeest gelegd in de mond van al deze profeten van u; de Heer zelf heeft het kwaad tegen u verordend.”
24 Daarop kwam Zedekia, de zoon van Chenaanah, op en sloeg Micaja op de wang, terwijl hij zei: “Heeft de geest van de Heer mij dan verlaten om met u te spreken?” 25 Micaja zei: “Je zult het te weten komen op de dag dat je naar een binnenkamer gaat om je te verbergen.” 26 De koning van Israël zei toen: “Grijp Micaja en breng hem terug naar Amon, de prefect van de stad, en naar Joas, de zoon van de koning, 27 en zeg: ‘Dit is het bevel van de koning: Zet deze man in de gevangenis en geef hem karige rantsoenen van brood en water tot ik veilig terugkom.'” 28 (H)Maar Micaja zei: “Als je veilig terugkomt, heeft de Heer niet door mij gesproken.” (Hij zei ook: “Hoort, o volken, gij allen.”)
Ahab te Ramoth-gilead. 29 De koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, trokken op naar Ramoth-gilead, 30 en de koning van Israël zei tegen Josafat: “Ik zal mij vermommen en ten strijde trekken, maar jij trekt je eigen gewaden aan.” Dus vermomde de koning van Israël zich en trok ten strijde. 31 Intussen had de koning van Aram zijn tweeëndertig wagenbevelhebbers het bevel gegeven: “Strijd met niemand, groot of klein, dan met de koning van Israël alleen.”
32 Toen de wagenbevelhebbers Josafat zagen, riepen zij: “Daar is de koning van Israël!” en wendden zich om hem te bestrijden. Maar Josafat riep uit, 33 en de wagenmeesters, ziende dat hij niet de koning van Israël is, keerden zich van hem af. 34 Maar iemand trok zijn boog in het wilde weg, en trof de koning van Israël tussen de gewrichten van zijn borstplaat. Hij gebood zijn wagenmenner: “Keer om en haal mij uit de gelederen, want ik ben gewond.”
35 (I)De strijd werd overdag hevig, en de koning, die in zijn wagen tegenover de Arameeërs was opgetrokken, stierf tegen de avond. Het bloed uit zijn wond stroomde tot op de bodem van de wagen. 36 Bij zonsondergang ging er een kreet door het leger: “Ieder naar zijn stad, ieder naar zijn land!”
37 En zo stierf de koning, en keerde terug naar Samaria, en zij begroeven hem daar. 38 Toen zij de wagen gewassen hadden bij de poel van Samaria, likten de honden zijn bloed op en baden de hoeren zich daar, zoals de Here had voorzegd.
Voetnoten
- 20:1-22:54 Hoewel de berichtgeving over Achabs bewind in 16:29 begon, was hij slechts een secundair karakter in de hoofdstukken over Elia. Nu richt de aandacht zich op Achab. Elk van deze hoofdstukken vertelt een verhaal over de koning (20:1-34; 21:1-16; 22:1-4, 29-38), waaraan een scène van profetische veroordeling is verbonden (20:30-42; 21:17-29; 22:5-28). Naarmate de betrekkingen tussen Achab en de profeten van de Heer verslechteren, worden de profetische veroordelingstaferelen langer en de veroordelingen zelf scherper. Sommige historici betwijfelen of de verhalen over de vijandschap tussen Israël en Aram (hfdst. 20 en 22) oorspronkelijk betrekking hadden op de regering van Achab. Als dit juist is, kan hun oorspronkelijke setting enkele tientallen jaren later zijn geweest.
- 20:1-34 Dit verhaal verhaalt over twee veldslagen waardoor Achab Israël bevrijdde van de vazalage aan Ben-hadad van Syrië. Het verhaal is chiastisch geordend: onderhandelingen (vv. 1-12), veldslag (vv. 13-21), veldslag (vv. 22-30), onderhandelingen (vv. 31-34). De daarop volgende profetische veroordeling is verrassend, want het portret van Achab in verzen 1-34 is blijkbaar heel positief.
- 20:16-19 De verteller gebruikt een soort verbale split-screen techniek om ons twee afzonderlijke en gelijktijdige scènes te laten zien. Bij de poorten van Samaria komen de Israëlitische strijdkrachten ten strijde (v. 16a): eerst de adjudanten (lit., “jonge mannen”; v. 17a), dan het hele leger (v. 19). Intussen wordt in het kamp van de Arameeërs Ben-hadad dronken gevoerd (v. 16b), ontvangt hij rapporten (v. 17b) en geeft hij bevelen (v. 18).
- 20:22 Bij de jaarwisseling: het idioom kan betekenen “volgend jaar omstreeks deze tijd” of “aan het begin van het jaar,” d.w.z. de lente (vgl. 2 Sm 11:1).
- 20:32 Hij is mijn broeder: vgl. noot bij 9:13.
- 20:39 De “man” is ogenschijnlijk een krijgsgevangene, die als slaaf gehouden of verkocht moet worden. Als hij ontsnapt, moet degene die hem moet bewaken een boete betalen of zijn plaats als slaaf innemen. De boete is echter exorbitant: een talent zilver is ruwweg honderd keer de prijs van een gewone slaaf (zie Ex 21:32). Dit is de enige aanwijzing die Achab krijgt dat hij erin geluisd wordt en dat het verhaal eigenlijk over hemzelf gaat in zijn omgang met Ben-hadad. In 2 Sm 14:1-20 gebruikt de wijze vrouw van Tekoa dezelfde techniek met koning David: ze vertelt een verhaal dat een reactie van de koning uitlokt; David wordt misleid tot het uitspreken van een oordeel over zichzelf, omdat het verhaal zijn eigen situatie paralelliseert. Ook de profeet Nathan (2 Sm 12:1-7) gebruikt een verhaal dat David ertoe brengt zijn zonde te zien voor wat ze is.
- 20:42 Onder de ban: vgl. noot bij Dt 2:34.
- 21:1-16 Het verhaal vertelt hoe Jezebel belangrijke structuren van de Israëlitische sociale orde, de wet en de religieuze observantie manipuleert om een trouwe Israëlitische landeigenaar uit te schakelen die Achabs wil frustreert.
- 21:3 Erfgoed: Hebreeuws naḥalah. Naboth is niet bereid zijn wijngaard te verkopen of te ruilen. Volgens het Israëlitische systeem van grondbezit en -verdeling was grond gemeenschappelijk bezit binnen een sociale eenheid. De voorouderlijke naḥalah was geen privé-eigendom, dat naar believen kon worden vervreemd.
- 21:20-26 In deze verzen gebruikt de verteller tegen de derde Israëlitische dynastie dezelfde veroordelingsformule die werd uitgesproken tegen de eerste twee dynastieën, die van Jeroboam (14:9-11) en Baasha (16:2-4). Een deel van de formule wordt in de mond van Elia gelegd, in een orakel tegen Achab en zijn nakomelingen (verzen 21-22), en een deel ervan in een terzijde voor de lezer die de veroordeling uitbreidt tot Achabs vrouw, Jezebel, en zijn hele huishouden (verzen 23-24). Het orakel tegen Jezebel zal vervuld worden in 2 Kgs 9:36; de uitroeiing van de dynastie zal verhaald worden in de bloedige verhalen van 2 Kgs 9-11.
- 22:1-40 Dit hoofdstuk vertoont een contrasterende parallel met hfdst. 20, waar Achab overwinningen boekte op de agressie van Aram. Hier is Achab de agressor, maar valt in de strijd tegen Aram. Evenals de voorafgaande hoofdstukken bevat het een verhaal over Achab plus een episode van profetische veroordeling. Het verhaal eindigt met de formele afsluiting van Achabs bewind (vv. 39-40). Kronieken heeft een parallelle versie van dit verslag in 2 Chr 18:1-34. Na het verhaal van Achabs dood volgen verslagen over de regering van Josafat (parallel in 2 Chr 20:31-37) en over het begin van de regering van Achazja.
- 22:6 Hoewel het duidelijk de bedoeling is dat Achab het orakel opvat als een voorspelling van zijn succes, zijn de woorden van de profeten dubbelzinnig. “De heer” (niet “de Heer”, d.w.z. de eigennaam van Israëls God) die de overwinning zal geven wordt niet genoemd, evenmin als de koning aan wie deze zal worden gegeven.
- 22:11 De “twee” horens symboliseren waarschijnlijk de coalitie van twee koningen, Achab en Josafat.
- 22:17 Micaja’s orakel gebruikt de gebruikelijke oude metafoor van “herder” voor de koning. Het betekent dat de Israëlitische strijdkrachten zonder leider zullen achterblijven omdat de koning (of misschien beide koningen: het woord “meester” kan in het Hebreeuws enkelvoud of meervoud zijn) in de strijd zal sneuvelen.
- 22:19-23 Omdat Achabs voornemen om Ramoth-gilead aan te vallen onwankelbaar is, onthult Micaiah Gods plan om Achab te misleiden tot zijn dood, en daagt Achab dus praktisch uit om met open ogen in de val te lopen. Het werk van de “leugengeest” verklaart de dubbelzinnigheden van het oorspronkelijke orakel van de profeten in vs. 6. Profeten “staan in de raad des Heren” en zijn op de hoogte van zijn beraadslagingen; vgl. Jer 23:22.
- 22:20 Val op Ramoth-gilead: letterlijk: “hoogten van Gilead”; zelfs de woorden van de Heer hebben een dubbele betekenis. God wil dat Achab “valt op” (dat is, aanvalt) Ramoth-gilead, zodat hij “valt op” (dat is, sterft op) Ramoth-gilead.
- 22:28 De laatste woorden van het vers zijn een schriftuurlijke glans die aan Micaja, zoon van Imlah, de openingswoorden toeschrijft van het boek van een andere Micaja (Micha), de profeet van Moresheth, de zesde van de twaalf minder belangrijke profeten van de oudtestamentische canon.